Casus
Q1 en Q2 (hierna: de curatoren) zijn curatoren in de faillissementen van twintig vennootschappen die allen behoren tot het Vilenzo Concern.
De faillissementen van de verschillende vennootschappen zijn in 2004 uitgesproken. De curatoren stellen dat verschillende bestuurders en commissarissen van het Vilenzo Concern hoofdelijk aansprakelijk zijn in de faillissementen van verschillende tot het concern behorende vennootschappen. Dit wordt door de curatoren gevorderd op grond van de artikelen 2:138 BW, 2:149 BW, 2:248 BW, 2:9 BW en 6:162 BW.
De bestuurders stellen dat de curatoren te lang over dit proces hebben gedaan en dat daarom hun aansprakelijkheidstelling faalt. In 2009 hebben de curatoren het feitenonderzoek afgerond en een concept rapport over de oorzaken van het faillissement uitgebracht. In 2011 zijn er formele conclusies getrokken uit dit rapport.
De bestuurders en commissarissen voeren daartoe een drietal verweren en doen beroep op
- Schending van de klachtplicht, artikel 6:89 BW.
- Verjaring, artikel 3:310 BW
- Schending van een redelijke termijn ex artikel 6 EVRM.
Uitspraak Rechtbank
De uitspraak van de rechtbank wordt per verweer uiteengezet.
- Klachtplicht artikel 6:89 BWIn artikel 6:89 is bepaald dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij dat gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd.
De bestuurders en commissarissen zijn van mening dat de curatoren de klachtplicht hebben geschonden en dat artikel 6:89 BW van toepassing is op de verbintenis op grond waarvan een bestuurder cq commissaris werkzaamheden verricht voor de vennootschap. Het is de vraag of de verplichting van de bestuurder tot een behoorlijke vervulling van zijn taak gezien kan worden als een verbintenis waarop artikel 6:89 BW van toepassing is.
De rechtbank overweegt dat door de aanvaarding van zijn benoeming als bestuurder er weliswaar een rechtsbetrekking ontstaat tussen de bestuurder en de rechtspersoon, die inhoudt dat de bestuurder verplicht is tot het leveren van een prestatie aan de rechtspersoon (te weten: het besturen van de vennootschap), en de rechtspersoon gerechtigd is tot de prestatie. Dit houdt echter niet in dat sprake is van een verbintenis waarop afdeling 9 van titel 1 van boek 6 BW van toepassing is.
De rechtbank oordeelt in rechtsoverweging 3.15 derhalve als volgt:“3.15Artikel 2:9 BW houdt een norm in voor het handelen van de bestuurder bij de vervulling van de hem opgedragen taak. Eerst door schending van deze norm ontstaat een verbintenis, te weten een verbintenis tot schadevergoeding, waarop afdeling 9 van titel 1 van boek 6 BW van toepassing is.” De rechtbank oordeelt dat de bestuurders geen beroep kunnen doen op artikel 6:89 BW.De rechtbank oordeelt het zelfde voor wat betreft de vorderingen die zijn gebaseerd op artikel 2:138/248 BW en artikel 6:162 BW.
- Verjaring, artikel 3:310 BW
Artikel 3:310 lid BW bepaalt onder meer dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van 5 jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijk persoon bekend is geworden.
De rechtbank haalt een toelichting uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad aan: “Van daadwerkelijke bekendheid met de schade zal sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid – die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn – is vastgesteld dat er schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen. Pas dan is de benadeelde daadwerkelijk in staat een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen en gaat de verjaringstermijn lopen.”
De vraag die hierbij centraal staat is wanneer de verjaringstermijn is beginnen te lopen.
In 2004 zijn de faillissement uitgesproken. Tot 2009 hebben de curatoren onderzoek gedaan naar de oorzaken van het faillissement. In juli 2009 hebben zij daarover een conceptrapport opgesteld ter beoordeling door de bestuurders en commissarissen.
In december 2009 hebben de bestuurders en commissarissen hun commentaar op het concept toegestuurd. In juli 2011 hebben de curatoren hun formele conclusies uit het rapport getrokken.
Dit verweer ziet op de vordering die is ingesteld door de curatoren op grond van artikel 2:248 BW en artikel 6:162 BW. De rechtbank overweegt het volgende:
“Dat de curatoren hun formele conclusies uit dat rapport pas hebben getrokken in juli 2011, nadat zij Van Loon c.s. in de gelegenheid hadden gesteld op het conceptrapport te reageren en zij op 11 december 2009 die reactie hadden ontvangen, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het feit dat de curatoren in juli 2009 bekend waren met de schade en de daarvoor aansprakelijk personen als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW. Vereist is immers een voldoende mate van zekerheid, en geen absolute zekerheid, dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur. Dat betekent dat de verjaringstermijn is gaan lopen op de dag na die waarop de curatoren het conceptrapport hebben ontvangen. Nu de curatoren die datum niet hebben genoemd, gaat de rechtbank uit van de datum van het rapport, 16 juli 2009. Van Loon c.s. zijn gedagvaard in oktober 2012. Dat betekent dat ten tijde van de dagvaarding de vorderingen uit hoofde van artikel 2:248 BW nog niet waren verjaard. Het beroep op verjaring wordt dan ook verworpen.” - Schending van een redelijke termijn ex artikel 6 EVRM
In artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is onder meer bepaald dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is geregeld.
Een beroep op artikel 6 EVRM kan alleen worden ingesteld als het gaat om een zogenaamde “public authority”. De rechtbank oordeelt hieromtrent als volgt:
“…dat voor de beoordeling van het beroep van Van Loon c.s. op artikel 6 EVRM, het antwoord op de vraag of een Nederlandse curator kan worden aangemerkt als public authority niet van belang is. Ook indien de curator geacht kan worden public authority uit te oefenen en daardoor aangemerkt zou kunnen worden als een vertegenwoordiger of orgaan van de Staat, voor wiens handelen de overheid aansprakelijk kan worden gehouden, dan volgt daaruit nog niet dat de curator bij zijn onderzoek naar de oorzaak van het faillissement en – in het verlengde daarvan – eventuele aansprakelijkheid van de bestuurders en/of commissarissen gebonden is aan artikel 6 EVRM. Artikel 6 EVRM, dat het recht beschermt op een eerlijk proces, is in een situatie als de onderhavige niet van toepassing. Pas na afronding van het onderzoek, aansprakelijkheidsstelling en dagvaarding, geeft artikel 6 EVRM aan derden, zoals bestuurders en commissarissen, het recht op een eerlijke en openbare behandeling van hun zaak. Dat betekent dat er geen sprake kan zijn van schending van artikel 6 EVRM, wanneer de curator dat onderzoek niet binnen redelijke termijn afrondt.”
Belang rechtspraktijk
Het faillissement van het Vilenzo concern heeft een lange tijd in beslag genomen. In dit vonnis komen de mogelijkheden aan de orde die het bestuur heeft om zich te verweren tegen bestuursaansprakelijkheid vanwege de tijdsduur.Het beroep op artikel 6 EVRM houdt geen stand in deze zaak waar de aansprakelijkheid van bestuurders wordt betwist, omdat artikel 6 EVRM het recht op een eerlijk proces beschermt, en dat hier niet aan de orde is. Het gaat immers om de duur van het voorzonderzoek van de curatoren naar de oorzaak van het faillissement. Artikel 6 EVRM beschermt de bestuurders en commissarissen pas nadat zij aansprakelijk zijn gesteld, gedurende hun proces.